Kleermaker
http://dartpijl.blogspot.nl/2005/04/kleermaker-2.html
Sunday, April 10, 2005
Kleermaker (2)
Een wijvenberoep had mijn vader. Waarschijnlijk heeft
niemand het ooit hardop tegen hem gezegd. Maar op het
Bickerseiland was de algemene mening dat een vent die met
spelden tussen zijn lippen en een meetlint om zijn nek achter
een naaimachine gaat zitten, geen echte vent kon zijn. De
mannen in mijn vaders schoonfamilie onderhielden hun gezinnen
met bezigheden die hun rauwe mannelijkheid benadrukten.
Gevaarlijke ongeregelde handel in veelsoortige voorwerpen,
gebruikte of nieuwe, niet zelden in een schemerige loods
opgekocht van dieven of helers. Gloednieuwe spijkerbroeken in
alle maten of gymschoenen met dikke zolen waren er soms in de
woning van mijn oom F. opeens voor ingewijden te koop. Van die
oom was bekend dat hij elke nacht zijn zwarte kapitaal in een
loodzware leren portefeuille mee naar bed nam. Andere ooms
zaten in de huizensloperij. ’s Zomers gingen mijn neefje T. en
ik kijken hoe ze met onbloot bovenlijf en glimmend van het
zweet inramden op de muren van de afbraakpanden in onze buurt.
Mijn oom T. senior, de vader van mijn neefje T., was in de
haven koppelbaas, maar daalde ook zelf mee af in de
gigantische ruimen van de geleegde olietankers, waar zijn
dagarbeiders de giftige zwarte drab van de bodem moesten
schrapen.
En mijn vader, hun boerenzwagertje, kreeg op vrijdag zijn doorschijnend loonzakje mee naar huis omdat hij de hele week een naaimachine had laten snorren.
Gelukkig voor hem, was mijn vader door zijn huwelijk met mijn moeder ‘eigen’ geworden in de familie. Die status vrijwaarde hem van openlijke spot met zijn weinig masculiene broodwinning. Jopie was kleermaker, en om te laten merken dat je dat een heel normaal beroep vond, ging je bij hem langs om te vragen of hij je nieuwe broek wat wilde inkorten.
Als ik met mijn neefje T. op straat speelde, begaven we ons soms in wilde lofzangen op de lichaamskracht van onze ooms en vaders. In onze hoofden hielden we een voortdurend geactualiseerde statistiek bij van welk zwaar voorwerp elke afzonderlijke volwassen man in onze familie ‘makkelijk’ kon optillen. In ongeremde bewondering buitelden we dan over elkaar heen, onze fantasieën steeds verder reikend.
‘Ome F. kan makkelijk zo’n balk van de treinen....’
‘Ome J. tilt zo een Renaultje-vier van de grond, heb ik zelf gezien....’
Wanneer mijn vader aan de beurt was, zaten we altijd met een pijnlijk probleem. Om onze nevensolidariteit te dienen, begon dan vaak juist T. - en niet ik - gloedvol te pleiten voor mijn vaders kleermakersspieren. Kleermakers moesten volgens hem ook wel eens zware dingen tillen, al wist hij niet meteen wát. En hij had kort geleden, toen mijn vader even in zijn hemd op een vuilnisbak in de zon zat, écht wel spierballen gezien. Hij dacht dat mijn vader ‘toch makkelijk wel een... eh...’ Ik knikte dan en ging snel over op een volgende krachtpatser, opgelucht dat het moeilijke moment voorbij was. Maar allebei wisten we dat mijn vader een geval apart was, dat hij alleen pro forma in onze lijst was opgenomen.
Waarschijnlijk drukte deze minderwaardige positie meer op mijn ziel dan ik mij nu herinner, want op een avond, vlak voor ik naar bed moest, heb ik mijn vader er openlijk over aangesproken. Of kleermakers ook sterk waren, wilde ik weten. Of hij net zo zwaar kon tillen als al die kasten van ooms. Over zijn gezicht ging een vlaag ergernis die hij snel wegtrok en omzette in een milde glimlach. Hij was helemaal geen kleermaker meer, onthulde hij. Als je in een confectiefabriek werkte, dan heette dat geen kleermaker. Hij zaagde met manshoge gierende machines, vakkundig zwenkend over de patroonlijnen, door dikke stapels kledingstof. Op de snijzaal van een grote mantelfabriek, daar werkte hij. En hij was chef. Niet kleermaker, maar chef van de snijzaal van damesmantelfabriek Stibbe.
Hij sprak zacht, zonder enige nadruk, en met wegvluchtende ogen. Alsof hij eigenlijk niet wilde dat ik hem verstond. Daardoor ontnam hij me de gelegenheid te reageren met de bewondering waartoe ik me verplicht voelde. Waarschijnlijk besefte hij dat zijn zoon met een ‘chef van de snijzaal’ in plaats van een ‘kleermaker’ als vader niet veel opschoot tussen de jongens van het Bickerseiland. In zijn wanhopige wil om me tegemoet te komen, voegde hij toe dat de dikke rollen stof die hij soms uit het magazijn naar boven moest dragen, ‘minstens 50 kilo’ wogen. Daarna deed hij zo snel mogelijk het licht uit bij mijn bed.
Met die rollen stof (‘net zo zwaar als tante M.’, zei ik tegen neefje T.), dit onaanvechtbare bewijs van mijn vaders fysieke kunnen, heb ik inderdaad geprobeerd om zijn schijnpositie op onze lijst van mannetjesputters echte geldigheid te geven. Maar ik zag meteen dat de doorgeslagen jubelende reactie van T. (‘Kolere, man, 50 kilo...!’) niet meer dan beleefdheid was. Mijn vader zou nooit een oom worden.
En mijn vader, hun boerenzwagertje, kreeg op vrijdag zijn doorschijnend loonzakje mee naar huis omdat hij de hele week een naaimachine had laten snorren.
Gelukkig voor hem, was mijn vader door zijn huwelijk met mijn moeder ‘eigen’ geworden in de familie. Die status vrijwaarde hem van openlijke spot met zijn weinig masculiene broodwinning. Jopie was kleermaker, en om te laten merken dat je dat een heel normaal beroep vond, ging je bij hem langs om te vragen of hij je nieuwe broek wat wilde inkorten.
Als ik met mijn neefje T. op straat speelde, begaven we ons soms in wilde lofzangen op de lichaamskracht van onze ooms en vaders. In onze hoofden hielden we een voortdurend geactualiseerde statistiek bij van welk zwaar voorwerp elke afzonderlijke volwassen man in onze familie ‘makkelijk’ kon optillen. In ongeremde bewondering buitelden we dan over elkaar heen, onze fantasieën steeds verder reikend.
‘Ome F. kan makkelijk zo’n balk van de treinen....’
‘Ome J. tilt zo een Renaultje-vier van de grond, heb ik zelf gezien....’
Wanneer mijn vader aan de beurt was, zaten we altijd met een pijnlijk probleem. Om onze nevensolidariteit te dienen, begon dan vaak juist T. - en niet ik - gloedvol te pleiten voor mijn vaders kleermakersspieren. Kleermakers moesten volgens hem ook wel eens zware dingen tillen, al wist hij niet meteen wát. En hij had kort geleden, toen mijn vader even in zijn hemd op een vuilnisbak in de zon zat, écht wel spierballen gezien. Hij dacht dat mijn vader ‘toch makkelijk wel een... eh...’ Ik knikte dan en ging snel over op een volgende krachtpatser, opgelucht dat het moeilijke moment voorbij was. Maar allebei wisten we dat mijn vader een geval apart was, dat hij alleen pro forma in onze lijst was opgenomen.
Waarschijnlijk drukte deze minderwaardige positie meer op mijn ziel dan ik mij nu herinner, want op een avond, vlak voor ik naar bed moest, heb ik mijn vader er openlijk over aangesproken. Of kleermakers ook sterk waren, wilde ik weten. Of hij net zo zwaar kon tillen als al die kasten van ooms. Over zijn gezicht ging een vlaag ergernis die hij snel wegtrok en omzette in een milde glimlach. Hij was helemaal geen kleermaker meer, onthulde hij. Als je in een confectiefabriek werkte, dan heette dat geen kleermaker. Hij zaagde met manshoge gierende machines, vakkundig zwenkend over de patroonlijnen, door dikke stapels kledingstof. Op de snijzaal van een grote mantelfabriek, daar werkte hij. En hij was chef. Niet kleermaker, maar chef van de snijzaal van damesmantelfabriek Stibbe.
Hij sprak zacht, zonder enige nadruk, en met wegvluchtende ogen. Alsof hij eigenlijk niet wilde dat ik hem verstond. Daardoor ontnam hij me de gelegenheid te reageren met de bewondering waartoe ik me verplicht voelde. Waarschijnlijk besefte hij dat zijn zoon met een ‘chef van de snijzaal’ in plaats van een ‘kleermaker’ als vader niet veel opschoot tussen de jongens van het Bickerseiland. In zijn wanhopige wil om me tegemoet te komen, voegde hij toe dat de dikke rollen stof die hij soms uit het magazijn naar boven moest dragen, ‘minstens 50 kilo’ wogen. Daarna deed hij zo snel mogelijk het licht uit bij mijn bed.
Met die rollen stof (‘net zo zwaar als tante M.’, zei ik tegen neefje T.), dit onaanvechtbare bewijs van mijn vaders fysieke kunnen, heb ik inderdaad geprobeerd om zijn schijnpositie op onze lijst van mannetjesputters echte geldigheid te geven. Maar ik zag meteen dat de doorgeslagen jubelende reactie van T. (‘Kolere, man, 50 kilo...!’) niet meer dan beleefdheid was. Mijn vader zou nooit een oom worden.
Een paar dagen later, toen een vrachtauto op onze cooperatieve boerderij kwam en de mannen in gezwinde vaart met een zak op de schouder/nek over de schuine plank omhoog liepen om de auto te laden kon ik niet achterblijven. En daar liep ik met mijn eerste zak over de smalle plank omhoog, iedereen keek gespannen toe, de mannen, vrouwen en kinderen die op de boerderij woonden en bij wie de komst van de vrachtauto een lichte opwinding teweeg had gebracht...
Jouw vader was een krachtpatser, lichamelijk en geestelijk (denk ik op grond van je verhalen). Misschien is krachtpatser niet het juiste woord maar ik denk dat je begrijpt wat ik bedoel.
Een vriend van mij was ook kleermaker, in Amsterdam. Hij kwam uit de Jordaan, werd chef coup. Uit zijn verhalen kreeg ik niet de indruk dat hij als "wijf" werd gezien. Hij was trots op zijn vakmanschap en heeft de gordijnen in mijn werkkamer genaaid toen hij vond dat mijn vrouw daar te lang mee wachtte. Zijn oude naaimachine staat bij ons nog steeds in de kelder.
Mijn vriend, onze vriend, "opa Baardje" voor onze kinderen, is een paar jaar geleden plotseling overleden, op z'n 72-ste. Zijn laatste krachtdaad was dat hij samen met mij een kast in onze huiskamer verzette en hij door z'n rug ging. 'Verdomme, m'n rug!' zei hij alleen maar binnensmonds.
Voor die rug ging hij in fysiotherapie. Na drie maanden was het nog niet over, tot zijn grote ergernis. Een week later was hij dood, voor iedereen volstrekt onverwacht.
Ik voelde mij vereerd dat ik door zijn kinderen werd gevraagd bij de begrafenis te spreken.
Twee dagen later. 'En hoe was de elfstedentocht?' luidde de spottende vraag.
'Ik heb er door die rotknie langer over gedaan dan ik wilde.'
Jaren eerder was hij aan een knie geopereerd en tijdens het werken in ons huis hoorde ik hem toen en ook later vaak vloeken over die rotknie. 'Moordenaar,' zei hij geloof ik tegen die knie.
Vele jaren na deze elfstedentocht was hij bezig de achtergevel van ons houten huis te vernieuwen, er stond een steiger tegen het huis, een beetje wiebelend, er door hem in zijn eentje neergezet, zonder verankering aan het huis. Met een zwaar, hardhouten raamkozijn van onze slaapkamer op zijn nek zette hij de eerste schreden op de aluminium buizen van de steiger.
'Zal ik je helpen?' vroeg ik.
'Nee, hoeft niet,' was zijn korte antwoord terwijl hij met dat gevaarte op zijn nek langzaam omhoog klom.
Bovenaan gekomen, op de tweede verdieping, en uit eigen ervaring weet ik dat dat vrij hoog is als je naar beneden kijkt, kreeg hij het kozijn niet door de buizen van de steiger heen, het bleef steken.
'Zal ik komen?' vroeg ik.
'Nee,' luidde het nog kortere antwoord. Gevolgd door 'Verdomme, wie is hier de baas!'
Even later zat het kozijn op zijn plek.
Bij zijn begrafenis memoreerde ik dit voorval. Zelfs zijn vrouw en kinderen die ernstig op de eerste rij zaten en het zelf niet voor elkaar kregen om iets over hem te zeggen en daarom hadden gevraagd of ik dat wilde doen, moesten lachen.
Mijn eigen vader was ook een chef, personeelschef, maar een voorstelling van zijn beroep kon ik me nooit maken. Als mijn vriendjes vroegen wat mijn vader had gedaan zei ik daarom altijd: hij werkte bij de Shell. Dat klonk vertrouwd, want op de lagere school gingen soms de gordijen dicht en werd een film vertoond, meestal van de Shell die ergens met bulldozers bomen in een oerwoud omver trok om de veelbegeerde olie uit de grond te halen.
Even, waarschijnlijk ten overvloede, dit: natuurlijk is mijn geschrijf hier in hoge mate autobiografisch. Toch moet je altijd oppassen om - zelfs hier - de verteller die zich 'ik' noemt, én het met 'ik' aangeduide personage in de vertelling, geheel en al te vereenzelvigen met de typende persoon achter de computer. Het is bekend: zo gauw je de werkelijkheid uit het verleden gaat vangen in taal, begin je die werkelijkheid te vervormen, begin je, hoezeer je jezelf ook vertelt dat het níet zo is, te liegen. Er bestaat een bekende Franse studie over het procédé van het autobiografisch schrijven. De titel luidt: "Je est un autre". Dat is geen krom Frans, maar een frase die de essentie van dit probleem weergeeft.
Inderdaad: "ik" is iemand anders. Maar "ik" ben wel blij dat ik "jou" hier op deze blogsite ontmoet, hoe virtueel die ontmoeting ook is.
Ik zal de verleiding weerstaan om mijn tikfouten te gaan verbeteren en ook dit stukje onteruggelezen (dat teruglezen doe ik al genoeg op mijn eigen website -- heb je de site gezien?) direct versturen.